tweeëntachtigjarig

  • tweeën·tach·tig·ja·rig, twee·en·tach·tig·ja·rig
stellend
onverbogen tweeëntachtigjarig
verbogen tweeëntachtigjarige
partitief tweeëntachtigjarigs

tweeëntachtigjarig

  1. 82 jaren durend
    • Gedurende dit tweeëntachtigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 82 jaar
    • Bij de brand viel helaas een tweeëntachtigjarig slachtoffer.