• tune
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘herkenningsmelodie’ voor het eerst aangetroffen in 1951 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tune tunes
verkleinwoord tunetje tunetjes

de tunem [3]

  1. herkenningsmelodie
vervoeging van
tunen

tune

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tunen
    • Ik tune. 
  2. gebiedende wijs van tunen
    • Tune! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tunen
    • Tune je? 
85 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]


tune

  1. tuin


tune v

  1. (spreektaal) poen, pegels
    «Mon blouson qui vaut tant de tunes, à leurs yeux était une veste pour marcher sur la lune!»
    In hun ogen was mijn jack, dat zoveel poen waard is, een jasje om mee op de maan te lopen! [1]


tune

  1. tuin


tune

  1. tuin