• tim·bre
  • van Frans timbre, in het Nederlands aangetroffen vanaf 1838, zie vindplaats hieronder [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord timbre timbres
verkleinwoord - -

het timbreo

  1. kenmerkende klank van een stem of muziekinstrument zoals die ontstaat door de boventonen en het verloop van de geluidssterkte van een toon
    • Overigens, wie zich bij een shofar een gigantisch gevaarte voorstelt, heeft het mis; de shofar is een ramshoorn, een gebochelde pijp die makkelijk in de handbagage past. Alvin Curran produceerde op de shofar heroïsche klaroenstoten met een saxofoonachtig timbre, die - met meer valse lucht geblazen - soms de gedaante van noodkreten aannamen. [3]
    • Terwijl Erna Spoorenberg mij de gelijke scheen van Noordewier wat de onfeilbare aanwending betreft van haar vocale instrument, leek zij me toch bevoorrecht boven die edelste der sopranen van vroeger, omdat haar stembanden werden begiftigd met een rijkere resonans, met een subtielere schakering van de natuurlijke bijtonen die het timbre vormen van een geluid. [4]
    • Overigens is haar stemgeluid van een week maar tevens krachtig timbre, en alhoewel de bezitster daarvan reeds de middelbare jaren van leeftijd bereikt heeft, is deszelfs jeugdige frischheid nog niet verdwenen. [5]
81 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]


  • tim·bre
enkelvoud meervoud
timbre timbres

timbre m

  1. bel, deurbel
  2. stempel, zegel


  • IPA: /tɛːmbr/
  • Leenwoord uit het Frans

timbre monbezield

  1. (muziek) timbre, klankkleur; kenmerkende klank van een stem of muziekinstrument zoals die ontstaat door de boventonen en het verloop van de geluidssterkte van een toon