• thuis·spe·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisspeler thuisspelers
verkleinwoord

de thuisspelerm

  1. (sport) speler die speelt voor het eigen publiek
     De wedstrijdleiding zag er geen kwaad in dat de thuisspeler een filmpje maakte van de 'wave' die over de tribunes rolde.[1]
     De titelhouder van het Oostenrijkse graveltoernooi begon met een stroeve overwinning op thuisspeler Philipp Oswald (6-4, 3-6, 6-2).[2]


  1.   Weblink bron “Foto kost Stachovski 1.500 euro” (Donderdag 30 mei 2013, 21:35), NOS
  2.   Weblink bron “Titelhouder Haase op dreef” (Donderdag 26 juli 2012, 19:01), NOS