stroop
- in de uitspraak ontstaan uit siroop, mogelijk via tussenvormen als "seroop" en "sroop", in de betekenis van ‘dikke vloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1514 [1] [2] [3]
- stroop
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stroop | stropen |
verkleinwoord | stroopje | stroopjes |
- (voeding) dikke, viskeuze, geconcentreerde vloeistof waarin een grote hoeveelheid suikers zijn opgelost
- Een boterham met stroop.
- m het stropen van wild
- siroop (uitspraakvariant)
- [1]: iemand stroop om de mond smeren
iemand overdreven vleien
1. dikke, viskeuze, geconcentreerde vloeistof waarin een grote hoeveelheid suikers zijn opgelost
|
vervoeging van |
---|
stropen |
stroop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stropen
- Ik stroop.
- gebiedende wijs van stropen
- Stroop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stropen
- Stroop je?
- Het woord stroop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stroop" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ stroop op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "stroop" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be