• stro·ke
vervoeging van
stroken

stroke

  1. aanvoegende wijs van stroken


enkelvoud meervoud
stroke strokes

stroke

  1. beroerte
    «She suffered a stroke
    Ze kreeg een beroerte.
  2. streek, pennenstreek
    «With a few broad strokes he painted an image of a tree.»
    Met een paar brede streken schilderde hij een afbeelding van een boom.
vervoeging
onbepaalde wijs to  stroke 
he/she/it  strokes 
verleden tijd  stroked 
voltooid
deelwoord
 stroked 
onvoltooid
deelwoord
 stroking 
gebiedende wijs  stroke 

stroke

  1. aaien, liefkozen
    «He softly stroked his child's head.»
    Hij aaide zachtjes het hoofd van zijn kind.