• spijs
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voedsel’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord spijs spijzen
verkleinwoord spijsje spijsjes

de spijsv / m

  1. (voeding) bereid voedsel; maaltijd
    • De spijzen werden opgediend. 
  2. (voeding) min of meer vloeibaar of kneedbaar mengsel, dat gebruikt wordt voor de bereiding van bepaalde producten
    • Paasbrood gevuld met spijs. 
  3. door baggeren of uitgraven verkregen grond
vervoeging van
spijzen

spijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijzen
    • Ik spijs. 
  2. gebiedende wijs van spijzen
    • Spijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijzen
    • Spijs je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]