• sou·che
enkelvoud meervoud
naamwoord souche souches
verkleinwoord soucheje souchejes

de souchem

  1. (financieel) strookje van geldswaardige of andere papieren dat voor controle achterblijft in het boekje waaruit men het papier heeft genomen
19 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]


 
Souche
Een boomstam


souche

  1. (plantkunde): boomstam


  • ne veer plus que une souche
zo blind zijn als een vleermuis


  • Afkomstig van het Oudfranse çoche.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  souche     la souche     souches     les souches  

souche v

  1. stronk