sne
- sne
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | sne | sneen | - | - |
genitief | snes | sneens | - | - |
sne
- (meteorologie) sneeuw (neerslag)
- sneeuw (de massa of laag op de grond als gevolg van neerslag in vorm van sneeuw)
- «I vintertiden er du som grundejer forpligtet til rydde sne.»
- In de winter bent jij als grondeigenaar verplicht sneeuw te ruimen.
- «I vintertiden er du som grundejer forpligtet til rydde sne.»
- sneeuw (op een televisie of radarscherm)
- (spreektaal) cocaïne
- [1]: nedbør
- [1]: den sne der faldt i fjor
sneeuw van gisteren (letterlijk: de sneeuw die vorig jaar viel)
- [1]: evig sne
sneeuw van gisteren (letterlijk: eeuwige sneeuw)
- [1]: i den kolde sne
in een staat van uitsluiting en afwijzing (letterlijk: in de koude sneeuw)
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sne |
sner |
sneede |
sneet |
volledig |
sne
- (meteorologie) sneeuwen
- (figuurlijk) in grote hoeveelheid zachtjes neervallen
- [1]: sne inde
insneeuwen
- [1]: sne til
toesneeuwen
- [2]: det er her det sner
hier speelt de muziek (letterlijk: het is hier waar het sneeuwt)
- sne in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
- IPA: /snɛ/
- sne
sne