Sneeuw op de takken.


  • sne
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   sne     sneen     -     -  
genitief   snes     sneens     -     -  

sne

  1. (meteorologie) sneeuw (neerslag)
  2. sneeuw (de massa of laag op de grond als gevolg van neerslag in vorm van sneeuw)
    «I vintertiden er du som grundejer forpligtet til rydde sne
    In de winter bent jij als grondeigenaar verplicht sneeuw te ruimen.
  3. sneeuw (op een televisie of radarscherm)
  4. (spreektaal) cocaïne
  • [1]: den sne der faldt i fjor
sneeuw van gisteren (letterlijk: de sneeuw die vorig jaar viel)
  • [1]: evig sne
sneeuw van gisteren (letterlijk: eeuwige sneeuw)
  • [1]: i den kolde sne
in een staat van uitsluiting en afwijzing (letterlijk: in de koude sneeuw)
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sne
sner
sneede
sneet
volledig

sne

  1. (meteorologie) sneeuwen
  2. (figuurlijk) in grote hoeveelheid zachtjes neervallen
  • [1]: sne inde
insneeuwen
  • [1]: sne til
toesneeuwen
  • [2]: det er her det sner
hier speelt de muziek (letterlijk: het is hier waar het sneeuwt)


  • sne

sne

  1. vocatief enkelvoud van sen