• schud·den
  • In de betekenis van ‘heen en weer bewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schudden
schudde
geschud
zwak -d volledig

schudden

  1. overgankelijk snel heen en weer bewegen om iets te mengen
    • Je moet de spuitbus schudden voordat je hem kunt gebruiken. 
  2. onovergankelijk een schuddende beweging maken
    • Hij zat steeds te schudden. 
  3. onovergankelijk (van het hoofd) heen en weer bewegen van het hoofd als teken van instemming (van boven naar beneden) of ontkenning (van links naar rechts)
  4. overgankelijk, (kaartspel) de kaarten volledig door elkaar husselen ten behoeve van de spelregels (bijv. aan het begin van elke nieuwe ronde)
  • Het kunnen schudden
Gezegd van iets dat is mislukt, dat niet (meer) haalbaar is, etc.
vervoeging van
schudden

schudden

  1. meervoud verleden tijd van schudden
    • Wij schudden. 
    • Jullie schudden. 
    • Zij schudden. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


schudden

  1. schudden; snel heen en weer bewegen om iets te mengen


schudden

  1. schudden; snel heen en weer bewegen om iets te mengen