schande
- schan·de
- Via het Middelnederlands van het Ohd. scanta. Oudere wortel in het Proto-Germaans: -scandō-/-skamdō- (waar ook schamen en schenden van zijn afgeleid).[1] In de betekenis ‘oneer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1201.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schande | schandes |
verkleinwoord | schandetje | schandetjes |
- iets wat bij het publiek minachting oproept, iets oneervols
- De schande was te groot.
- Het is geen schande iets voor je eigen taal te doen.
- schandbord, schanddaad, schandekoop, schandelijk, schandjongen, schandknaap, schandmerk, schandpaal, schandstraf, schandteken, schandvlek
- Door schade en schande wordt men wijs
Men leert vooral van de dingen die eerder misgingen
- Iemand te schande maken
Zorgen dat iemand een slechte reputatie krijgt
1. iets wat bij het publiek minachting oproept, iets oneervols
- Het woord schande staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schande" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ schande op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "schande" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be