• rib·broek
enkelvoud meervoud
naamwoord ribbroek ribbroeken
verkleinwoord

de ribbroekv / m

  1. (kleding) een broek gemaakt van ribfluweel (corduroy)
    • Elk weekend is het raak. Ik woon ook in een verkeerde buurt, aan de rand van het bos. Daarom staat het elke zondagmiddag bij mij voor de deur vol met SUV's. Ik zie de bestuurders uitstappen in hun boskloffie. Ze dragen groene rubberlaarzen, een lichtbruine ribbroek en een casual jasje, of wanneer het koud is zo'n oversized Michelinmannetjesjack waarboven een dunne geblokte shawl fijn afkleedt. Als de klep opengaat, komt er ook nog eens zo'n grote zwarte adhd-hond uit de auto gesprongen. Soms zelfs twee. [1] 
    • Nu begon het toch echt op geschiedvervalsing te lijken. Ik heb de halve jaren zeventig kleiend doorgebracht. Met een ribbroek met kniestukken. Landje veroveren, hinkelen, rolschaatsen, belletje trekken, schieten met de luchtbuks; ik kan me niet één spel herinneren dat exclusief voor meisjes was. Of voor jongens. We hadden allemaal een BMX. [2] 
  1. Volkskrant KOEN VERGEER 15 november 2012
  2. Volkskrant WIETEKE VAN ZEIL 25 juni 2013