• po·si·tief
enkelvoud meervoud
naamwoord positief positieven
verkleinwoord positiefje positiefjes

positief

  1. m (taalkunde) de stellende trap.
  2. o (fotografie) afdruk die, wat betreft licht en donker, overeenkomt met de werkelijkheid
  3. (muziek) deel van een orgel, bestaande uit een aantal bijeenbehorende pijpen (zie b.v. rugpositief)
  • bij je positieven zijn
helder en dus niet bewusteloos zijn
•  De vreugde op de Nederlandse bank was uitzinnig. Waar iedereen sprong, bleef coach Ilse DeLange met de handen voor haar ogen zitten. Ongeloof won het nog van de vreugde. Laurence was al snel weer bij zijn positieven en nam de trofee in ontvangst met de woorden: ‘To Music first. Always.’ [10] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen positief positiever positiefst
verbogen positieve positievere positiefste
partitief positiefs positievers -

positief

  1. welwillend, gunstig
    • wij staan positief tegenover uw voorstel 
     Dit alles zou ik geneigd zijn positief te beoordelen. Daar staat echter tegenover dat deze vaas met plastic bloemen reden geeft tot zorgen met betrekking tot de affiniteit die de nieuwe eigenaar heeft met onze tradities. Maar ik wil u niet met mijn bekommeringen vervelen. We zijn er. Dit is kamer 17, de suite die ik voor u op orde heb laten brengen.[11]
     Maar de opwinding was niet alleen maar positief.[12]
  2. stellig, zeker
  3. bevestigend
    • de zin 'Zij beantwoordde mijn vraag in positieve zin' betekent dus : 'ze zei ja'. 
  4. (medisch) aanwezig
  5. (wiskunde) groter dan nul
  6. (elektrotechniek) met de eigenschap van de pool van een spanningsbron waar de elektronen in verdwijnen (van buiten gezien)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[13]