• por·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘(aan)deel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord portie porties
verkleinwoord portietje portietjes

de portiev

  1. een deel van een voorraad toebedeeld aan een bepaald persoon
    • Ieder kreeg zijn portie hutspot en de hele hongerige groep begon gretig te eten. 
     Deze kleine porties klokten we in een noodvaart naar binnen en ik bestelde meteen een aantal nieuwe planken proefglazen voor de hele tafel.[2]
  • Geef mijn portie maar aan fikkie.
Ik doe niet meer mee.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]