• poot
enkelvoud meervoud
naamwoord poot poten
verkleinwoord pootje pootjes

de pootm

  1. (zoötomie) ledemaat van een dier
  2. been van een meubelstuk
  3. (dysfemisme) hand of voet van een mens
  4. (lhbt) (dysfemisme) homoseksuele man
  5. (figuurlijk) (informeel) deel van een organisatie

de pootv / m

  1. afgesneden deel van een plant dat weer tot een nieuwe plant kan uitgroeien
  • Op poten staan
In een brief nergens omheen praten
  • Op de poot spelen
bij de kleinste tegenslag flink tekeergaan/razen
  • Op hoge poten ( of benen) ergens heen gaan
  • Op zijn poten ( of pootjes) terecht komen
  • Op zijn achterste poten staan
Vreselijk boos worden
vervoeging van
poten

poot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van poten
  2. gebiedende wijs van poten
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]