• plen·zen
  • In de betekenis van ‘gieten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1635 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plenzen
plensde
geplensd
zwak -d volledig

plenzen

  1. onpersoonlijk bijzonder hard regenen
    • De hele dag plensde het, maar tegen de avond klaarde het op. 
  2. overgankelijk veel vloeistof ineens uitstorten
    • Hij plenst de melk in de beslagkom. 
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands

betrekkenbliksemendauwendonderendooiengietenhagelenijzelenmiezerenmistenmotregenennevelen
onwerenopklarenplenzenplensregenenregenensneeuwenstormenstortregenenvriezenwaaienweerlichten

de plenzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plens


93 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]