• pa·re·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afwenden’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse parer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pareren
pareerde
gepareerd
zwak -d volledig

pareren

  1. overgankelijk (een aanval) afweren, afwenden of tegenhouden
    • Hij pareerde de aanval erg professioneel. 
93 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]