• op·mer·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opmerken
merkte op
opgemerkt
zwak -t volledig

opmerken

  1. overgankelijk bemerken, waarnemen
    • De inbreker werd opgemerkt door een toevallige voorbijganger. 
     De Franse traditie ziet er heel anders uit, zoals de Britse trendwatcher Stephen Bayley opmerkte. Je rijdt op je gemak over een met platanen omzoomde tweebaansweg, in een comfortabele auto, bij voorkeur een Citroën DS. Ondertussen zoekt je passagier in de Michelingids een restaurant waar je goed en uitgebreid kunt lunchen.[1]
     De chique, ruime schrijftafel van ebbenhout, die stijlvol was ingelegd met lichtere houtsoorten, die voor het raam was geplaatst naast de openslaande deuren naar het terras en die gepaard was aan een sobere maar degelijke en comfortabele houten bureaustoel uit de jaren dertig, had ik al meteen bij binnenkomst opgemerkt.[2]
  2. overgankelijk een waarneming of opinie meedelen aan anderen, met een zekere nadruk
    • Een voorbijganger merkte op dat de dop nog op de lens zat. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Peter Giesen
    “Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be