• op·ho·ren

ophoren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ophoren
hoorde op
opgehoord
zwak -d volledig
  1. met verbazing of verwondering naar iets luisteren
     Wat doet dat met een mens? Kunnen we dat emotioneel aan? Wekenlang van hoogtepunt naar hoogtepunt? En dan op 25 december nog ophoren van het overbekende kerstverhaal vanuit Lukas 2?[3]
     Van het bestaan van een Partij voor de Dieren zal de gemiddelde inwoner van Burkina Faso, in West-Afrika, op z’n minst ophoren. Waarschijnlijker is dat hij ongelovig zal lachen. Dieren zijn er genoeg in het land, maar woordvoerders in het parlement moeten ze ontberen.[4]
  2. eindigen, ophouden
38 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[5]
  1. ophoren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “De viering van Kerst: tussen leer en sfeer” (2-12-2018), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Mark Wallet
    “Naar de dierentuin in Ouagadougou” (01-11-2019), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be