ophoren
- op·ho·ren
ophoren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ophoren |
hoorde op |
opgehoord |
zwak -d | volledig |
- met verbazing of verwondering naar iets luisteren
- ▸ Wat doet dat met een mens? Kunnen we dat emotioneel aan? Wekenlang van hoogtepunt naar hoogtepunt? En dan op 25 december nog ophoren van het overbekende kerstverhaal vanuit Lukas 2?[3]
- ▸ Van het bestaan van een Partij voor de Dieren zal de gemiddelde inwoner van Burkina Faso, in West-Afrika, op z’n minst ophoren. Waarschijnlijker is dat hij ongelovig zal lachen. Dieren zijn er genoeg in het land, maar woordvoerders in het parlement moeten ze ontberen.[4]
- eindigen, ophouden
- Het woord ophoren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ophoren" herkend door:
38 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ ophoren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De viering van Kerst: tussen leer en sfeer” (2-12-2018), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Mark Wallet“Naar de dierentuin in Ouagadougou” (01-11-2019), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be