• oen
  • Etymologie onduidelijk; mogelijk verwant met  loen zn . In de betekenis van ‘sufferd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord oen oenen
verkleinwoord oentje oentjes

de oenm

  1. (scheldwoord) dom en/of onhandig iemand
    • Wat een oen is dat, zeg. 
  2. (evenhoevigen) (landbouw) gecastreerde ezelhengst, ofwel ezelruin
    • Zij heeft een oen in haar bezit. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
 oen   ŵyn 

oen m

  1. (dierkunde), (landbouw) lam