object
- ob·ject
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1]
- met het voorvoegsel ob-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | object | objecten |
verkleinwoord | objectje | objectjes |
het object o
- voorwerp dat fysiek bestaat
- (grammatica) voorwerp
- (filosofie) entiteit die behandeld wordt en waarvan het bestaan onafhankelijk wordt geacht van het subject
- (informatica) in objectgeoriënteerd programmeren: een component die gegevens en/of programmacode bevat
- beleggingsobject, hemelobject, kennisobject, kenobject, leerobject, lustobject, proefobject, rechtsobject, ruilobject, studieobject, testobject, verzamelobject
- objectcode, objectentheater, objectgeoriënteerd, objectglaasje, objectglas, objectoriëntatie, objecttaal, objecttafel, objectzin
1. voorwerp
2. grammaticaal voorwerp
- Het woord object staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "object" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "object" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
object | objects |
object
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to object |
he/she/it | objects |
verleden tijd | objected |
voltooid deelwoord |
objected |
onvoltooid deelwoord |
objecting |
gebiedende wijs | object |
object
- protesteren, bezwaar maken, zich verzetten