• ob·ject
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1]
  • met het voorvoegsel ob-
enkelvoud meervoud
naamwoord object objecten
verkleinwoord objectje objectjes

het objecto

  1. voorwerp dat fysiek bestaat
  2. (grammatica) voorwerp
  3. (filosofie) entiteit die behandeld wordt en waarvan het bestaan onafhankelijk wordt geacht van het subject
  4. (informatica) in objectgeoriënteerd programmeren: een component die gegevens en/of programmacode bevat
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
object objects

object

  1. voorwerp, object
  2. grammaticaal voorwerp
vervoeging
onbepaalde wijs to  object 
he/she/it  objects 
verleden tijd  objected 
voltooid
deelwoord
 objected 
onvoltooid
deelwoord
 objecting 
gebiedende wijs  object 

object

  1. protesteren, bezwaar maken, zich verzetten