• nip·per
enkelvoud meervoud
naamwoord nipper nippers
verkleinwoord nippertje nippertjes

de nipperm

  1. iemand met heel kleine teugjes drinkt
    • Henk is een 'tijdelijk op liet strand geworpen zeegast. (…) Een nipper aan glaasjes rode grenadine met sodawater als geen ander in de goede stad Rotterdam. [3]
  2. laatste mogelijkheid (tegenwoordig gangbaar als verkleinwoord in de hieronder genoemde uitdrukking)
    • Heerlen heeft elf fracties in de raad. CDA en PvdA kunnen met 20 zetels in de raad van 39 op de nipper een meerderheidscollege vormen. [4]
  • [2] op het nippertje
op het laatst mogelijke ogenblik
41 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[5]


se nipper

  1. wederkerend (spreektaal) zich mooi aankleden [1]


  • nip·per
Naar frequentie 53237

nipper

  1. tegenwoordige tijd van nippe

nipper, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van nipp