• na·boot·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nabootsen
bootste na
nagebootst
zwak -t volledig

nabootsen

  1. overgankelijk nadoen, imiteren
     In Tain l'Hermitage wordt elk jaar zo'n file nagebootst met klassieke voertuigen. Vaak dragen chauffeurs en passagiers kleding uit de jaren vijftig en zestig, terwijl ze begeleid worden door gendarmes in originele uniformen, op klassieke motorfietsen. Van levensader tot nostalgisch themapark, een zwartkijker zou in de Nationale 7 een metafoor voor Frankrijk kunnen zien.[2]
     Bij twee resorts was de uitslag zo hemeltergend slecht dat de wetenschappers in Wageningen het vergeleken met stront. Niet na te bootsen in hun laboratorium, zoveel bacteriën.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]