Metselen
  • met·se·len
  • In de betekenis van ‘bouwen met mortel en stenen’ voor het eerst aangetroffen in 1360 [1]
  • Iteratief van metsen, dat tegenwoordig enkel nog in het Zuidnederlands frequent is. Dit is een Romaans leenwoord, vergelijkbaar met het Franse maçon.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
metselen
/ˈmɛtsəˌlə(n)/
metselde
/ˈmɛtsəˌldə/
gemetseld
/ɣəˈmɛtsəˌɫt/
zwak -d volledig

metselen

  1. overgankelijk, (bouwkunde) losse stenen met voegspecie samenvoegen om zo een muur te bouwen
    • In een mum van tijd metselden zij een nieuwe muur. 
100 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]