• me·ren·deel
enkelvoud meervoud
naamwoord merendeel -
verkleinwoord - -

het merendeelo

  1. het grootste deel
    • Het merendeel van de analfabeten is vrouw. 
    • De aangeklaagde is voor het merendeel vrijgepleit. 
     Opmerkelijk was dat het merendeel van de mensen die ik op de trail ontmoette juist heel weinig geld had.[2]
     Tijdens Johnsons termijn als premier stapelden de schandalen zich langzaam op. Het merendeel vond plaats in de categorie 'partygate'. Die zaak draait om verboden feestjes op het kantoor van Johnson tijdens coronalockdowns.[3]
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. merendeel op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Weblink bron “Britse premier Johnson stapt op, maar blijft zitten tot opvolger bekend is” (onderdag 07 juli 2022), NU.nl
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be