• maz·zel
enkelvoud meervoud
naamwoord mazzel mazzels
verkleinwoord mazzeltje mazzeltjes

de mazzelm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) geluk, goed geluk
    • Ik had vanmorgen een mazzeltje want ik was net langzamer gaan rijden toen ik zag dat ze stonden te controleren. 
vervoeging van
mazzelen

mazzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mazzelen
    • Ik mazzel. 
  2. gebiedende wijs van mazzelen
    • Mazzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mazzelen
    • Mazzel je? 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]