mazzel
- maz·zel
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘als tussenwerpsel: afscheidsgroet’ voor het eerst aangetroffen in 1980 [1]
- Een ontlening uit het West-Jiddische מזל mazl "geluk", dat zijnerzijds van het Hebreeuws מזלת mazzālot "lot; (verouderd) sterrenbeelden", de meervoudsvorm van מזל mazzāl "gesternte, ster, planeet, hemelteken, gelukkige gesternte, geluk; lot", stamt [2].
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mazzel | mazzels |
verkleinwoord | mazzeltje | mazzeltjes |
de mazzel m
- (Jiddisch-Hebreeuws) geluk, goed geluk
- Ik had vanmorgen een mazzeltje want ik was net langzamer gaan rijden toen ik zag dat ze stonden te controleren.
- mazzel oen brooche, mazzel tov
- Hebreeuws: mazal
1. goed geluk
vervoeging van |
---|
mazzelen |
mazzel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mazzelen
- Ik mazzel.
- gebiedende wijs van mazzelen
- Mazzel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mazzelen
- Mazzel je?
- Het woord mazzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mazzel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "mazzel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be