• ma·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
malen
maalde
gemalen
zwak -d

gemengd

volledig

malen [2]

  1. overgankelijk tussen twee harde voorwerpen fijnwrijven [3]
    • Ik heb verse koffie gemalen. 
  2. overgankelijk (voeding) (water) uitpompen met een molen of gemaal
  3. overgankelijk kauwen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
malen
maalde
gemaald
zwak -d volledig

malen

  1. onovergankelijk vervelende gedachten door het hoofd laten gaan, tobben [4] [5]
  2. (verouderd) schilderen [6] [7]

[1]

  • Niet malen om
Onverschillig tegenover iets staan, inclusief de eventuele kwalijke gevolgen ervan (≈ Ergens geen been in zien, Ergens geen graten in zien)

de malenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord maal
    • Een aantal malen keek hij om. 
  2. een hoeveelheid die het veelvoud is van het oorspronkelijk genoemde
     We hadden allebei een blikje bier meegenomen dat na de lange hete dag vele malen beter smaakte dan ooit in de kroeg.[8]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[9]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
malen moel moelen gemalen
klasse 6  volledig   

malen

  1. (koren) fijnmalen
    • Sijn broot was gerstijn [...], dat darsch hi ende moel ook mede.