luifelhoed
  • lui·fel·hoed
enkelvoud meervoud
naamwoord luifelhoed luifelhoeden
verkleinwoord luifelhoedje luifelhoedjes

de luifelhoedm [1]

  1. hoed met brede zijkanten zodat het gezicht van de draagster tegen de zon (en mannelijke gluurders) werd beschermd
     Tussen de elegante dames in hun bonten pelisses, hun hoeden met wuivende veren, of met juwelen bezette tulbands, zitten twee jonge meisjes in eenvoudige donkere jurken en kleine luifelhoeden.[2]
     Haar kleine gezicht is bleek en vermoeid binnen de grote luifelhoed; zij heeft zich stellig voorgenomen om niet naar binnen te kijken, maar haar arme jaloerse hart kan de verzoeking niet weerstaan.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723