• klink
  • In de betekenis van ‘kruk, pal’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klink klinken
verkleinwoord klinkje klinkjes

de klinkv / m

  1. handvat om de deur te openen of te sluiten
    • Ik neem de klink vast en doe de deur open. 
  2. constructie om een deur gesloten te houden
    • De klink is stuk waardoor de deur steeds opnieuw openzwaait. 
vervoeging van
klinken

klink

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klinken
    • Ik klink. 
  2. gebiedende wijs van klinken
    • Klink! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klinken
    • Klink je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]