• jol
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘kleine boot’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jol jollen
verkleinwoord jolletje jolletjes

de jolv / m

  1. (scheepvaart) een klein soort boot met een verticale spiegel
    • Af en toe passeert ons een slank Zaans jolletje en de boer en de knecht die het roeien, steken hun hand op als groet.[3] 
vervoeging van
jollen

jol

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jollen
    • Ik jol. 
  2. gebiedende wijs van jollen
    • Jol! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jollen
    • Jol je? 
72 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[4]


  • jol

jol m

  1. (plantkunde) gewone engelwortel
  2. (plantkunde) grote engelwortel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   jol     jolen     joler     jolene  
genitief   jols     jolens     jolers     jolenes  


  • jol

jol m

  1. (plantkunde) gewone engelwortel
  2. (plantkunde) grote engelwortel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   jol     jolen     jolar     jolane  
genitief                

jol g

  1. (religie) (bijvorm) Kerstmis, kerstfeest
  2. (verouderd) (bijvorm) joelfeest
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   jol     jola     joler     jolene  
genitief