• in·fra·struc·tuur
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘onroerende voorzieningen voor het economische leven’ voor het eerst aangetroffen in 1953 [1]
  • afgeleid van het Franse infrastructure [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord infrastructuur infrastructuren
verkleinwoord infrastructuurtje infrastructuurtjes

de infrastructuurv

  1. het totaal van onroerende voorzieningen zoals (spoor)wegen, vliegvelden, havens, bekabeling, riolering enzovoort
    • Projecten die nieuwe infrastructuur aanleggen zijn vaak erg groot en duren lang. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]