hit
- hit
- m [1], [2]: van Engels hit [1]
- m [3], v: van Hitland als verouderde benaming voor Shetland, in de betekenis van ‘paardje’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hit | hits |
verkleinwoord | hitje | hitjes |
de hit m
- lied dat in korte tijd zeer populair wordt
- Marco Borsato heeft al vele hits gehad.
- (informatica) treffer bij een zoekactie
- paard uit een ras dat klein blijft
- [1] succesnummer
- [2] treffer
- [3] pony
- [1] (intensivering) gigahit, megahit, superhit, tophit
- [1] carnavalshit, daghit, kersthit, tophit
- hitfabriek, hitgevoelig, hitlijst, hitlist, hitman, hitparade, hitpotentie, hitsen, hitsig, hitsingle, hitwezen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hit | hitten |
verkleinwoord | hitje | hitjes |
de hit v
- (figuurlijk) (historisch) meisje als hulp in de huishouding
- Het woord hit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ hit (succesnummer) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ hit (paardje) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "hit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Afkomstig van het Middelengelse hitten.
enkelvoud | meervoud |
---|---|
hit | hits |
hit
- slag
- (informatica) hit, treffer
- hit
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to hit |
he/she/it | hits |
verleden tijd | hit |
voltooid deelwoord |
hit |
onvoltooid deelwoord |
hitting |
gebiedende wijs | hit |
hit
- overgankelijk raken
- overgankelijk slaan
- «One boy hit the other.»
- De ene jongen sloeg de andere.
- «One boy hit the other.»
- onzacht in aanraking komen
- «The ball hit the fence.»
- De bal trof de omheining.
- «The ball hit the fence.»
- geluk hebben met iets, iets winnen
- «He hit the jackpot.»
- Hij won de hoofdprijs.
- «He hit the jackpot.»
- een huurmoord uitvoeren
- «Hit him tonight and throw the body in the river.»
- Vermoord hem vannacht en gooi het lijk in de rivier.
- «Hit him tonight and throw the body in the river.»
- (kaartspel, blackjack) iemand nog een kaart geven
- «Hit me.»
- Geef me er een.
- «Hit me.»
- (sport) aantreden om te pitchen in honkbal
- «Jones hit for the pitcher.»
- Jones trad aan om te pitchen.
- «Jones hit for the pitcher.»
- (informeel) ergens naartoe gaan, langsgaan
- «We hit the grocery store on the way to the park.»
- We gingen op weg naar het park bij de groentewinkel langs.
- «We hit the grocery store on the way to the park.»
- (informeel) openen, in première gaan
- «The movie hits theaters in December.»
- De film komt in december in de theaters.
- «The movie hits theaters in December.»
- (informatica) gebruiken
- «The external web servers hit DBSRV7, the internal web server hits DBSRV3.»
- De externe webservers gebruiken DBSRV7, de interne webserver gebruikt DBSERV3.
- «The external web servers hit DBSRV7, the internal web server hits DBSRV3.»
- raken, treffen, nadeel berokkenen
- «The economy was hit by a recession.»
- De economie werd getroffen door een recessie.
- «The economy was hit by a recession.»
- (informeel) seks hebben met
- «I'd hit that.»
- Daar zou ik de koffer mee induiken.
- «I'd hit that.»
hit
- verleden tijd van hit
- IPA: /hit/
- Afgeleid van het werkwoord hisz (geloven).
hit
- hit
- Afkomstig van het Oudnoorse woord hit.
Naar frequentie | 180 |
---|
hit
- IPA: /xit̪/
hit m
hit g
hit