• hit
enkelvoud meervoud
naamwoord hit hits
verkleinwoord hitje hitjes

de hitm

  1. lied dat in korte tijd zeer populair wordt
    • Marco Borsato heeft al vele hits gehad. 
  2. (informatica) treffer bij een zoekactie
  3. paard uit een ras dat klein blijft
enkelvoud meervoud
naamwoord hit hitten
verkleinwoord hitje hitjes

de hitv

  1. (figuurlijk) (historisch) meisje als hulp in de huishouding
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • Afkomstig van het Middelengelse hitten.
enkelvoud meervoud
hit hits

hit

  1. slag
  2. (informatica) hit, treffer
  3. hit
vervoeging
onbepaalde wijs to  hit 
he/she/it  hits 
verleden tijd  hit 
voltooid
deelwoord
 hit 
onvoltooid
deelwoord
 hitting 
gebiedende wijs  hit 

hit

  1. overgankelijk raken
  2. overgankelijk slaan
    «One boy hit the other.»
    De ene jongen sloeg de andere.
  3. onzacht in aanraking komen
    «The ball hit the fence.»
    De bal trof de omheining.
  4. geluk hebben met iets, iets winnen
    «He hit the jackpot.»
    Hij won de hoofdprijs.
  5. een huurmoord uitvoeren
    «Hit him tonight and throw the body in the river.»
    Vermoord hem vannacht en gooi het lijk in de rivier.
  6. (kaartspel, blackjack) iemand nog een kaart geven
    «Hit me.»
    Geef me er een.
  7. (sport) aantreden om te pitchen in honkbal
    «Jones hit for the pitcher.»
    Jones trad aan om te pitchen.
  8. (informeel) ergens naartoe gaan, langsgaan
    «We hit the grocery store on the way to the park.»
    We gingen op weg naar het park bij de groentewinkel langs.
  9. (informeel) openen, in première gaan
    «The movie hits theaters in December.»
    De film komt in december in de theaters.
  10. (informatica) gebruiken
    «The external web servers hit DBSRV7, the internal web server hits DBSRV3.»
    De externe webservers gebruiken DBSRV7, de interne webserver gebruikt DBSERV3.
  11. raken, treffen, nadeel berokkenen
    «The economy was hit by a recession.»
    De economie werd getroffen door een recessie.
  12. (informeel) seks hebben met
    «I'd hit that.»
    Daar zou ik de koffer mee induiken.

hit

  1. verleden tijd van hit


  • Afgeleid van het werkwoord hisz (geloven).

hit

  1. geloof


  • hit
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hit.
Naar frequentie 180

hit

  1. hier


hit m

  1. hit


hit g

  1. hit

hit

  1. hier, hierheen