• hand·ha·ven
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘in stand houden’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Samenstelling van hand en havenen [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
handhaven
/ɦɑnthavə(n)/
handhaafde
/'ɦɑnthavdə/
gehandhaafd
/ɣə'ɦɑnthaft/
zwak -d volledig

handhaven

  1. overgankelijk iets doen voortbestaan, aan iets vasthouden
    • Hij handhaafde zijn bezwaar tegen de bezuiniging. 
     Dank aan de auteurs en uitgevers die overname toestonden (zie voor bijzonderheden 'Bronnen' aan het einde van het boek). De oorspronkelijke spelling hiervan is zoveel mogelijk gehandhaafd. Van enkele stukken bleken, tot onze spijt, auteur en uitgever niet te achterhalen.[3]
  2. overgankelijk krachtdadig in stand houden, naleving afdwingen
    • De orde werd met grof geweld gehandhaafd. 
  3. wederkerend zich een positie in een groep verzekeren
    • Hij kon zich in de klas niet handhaven. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]