handhaven
- hand·ha·ven
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘in stand houden’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Samenstelling van hand en havenen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
handhaven /ɦɑnthavə(n)/ |
handhaafde /'ɦɑnthavdə/ |
gehandhaafd /ɣə'ɦɑnthaft/ |
zwak -d | volledig |
handhaven
- overgankelijk iets doen voortbestaan, aan iets vasthouden
- Hij handhaafde zijn bezwaar tegen de bezuiniging.
- ▸ Dank aan de auteurs en uitgevers die overname toestonden (zie voor bijzonderheden 'Bronnen' aan het einde van het boek). De oorspronkelijke spelling hiervan is zoveel mogelijk gehandhaafd. Van enkele stukken bleken, tot onze spijt, auteur en uitgever niet te achterhalen.[3]
- overgankelijk krachtdadig in stand houden, naleving afdwingen
- De orde werd met grof geweld gehandhaafd.
- wederkerend zich een positie in een groep verzekeren
- Hij kon zich in de klas niet handhaven.
1. iets doen voortbestaan, aan iets vasthouden
2. krachtdadig in standhouden, naleving afdwingen
3. zich een positie in een groep verzekeren
- Het woord handhaven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "handhaven" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "handhaven" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ handhaven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 7
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be