• gren·ze·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen grenzeloos grenzelozer grenzeloost
verbogen grenzeloze grenzelozere grenzelooste
partitief grenzeloos grenzelozers -

grenzeloos

  1. zonder landsgrenzen
    • We leven in een grenzeloos Europa. 
  2. niet beperkt door landsgrenzen, internationaal
    • Kunst is tijd- en grenzeloos. 
  3. zonder grenzen, beperkingen, oneindig groot
    • De mogelijkheden zijn grenzeloos. 
    • Ik had een grenzeloos vertrouwen in hem. 
    • De liedjes zijn van een grenzeloze pracht. 
  • Sinds 2005 geeft de Leidraad bij de spellingvoorschriften in regel 9.A uitdrukkelijk aan dat bij afleidingen de tussenklank -e- wordt toegevoegd.[2] Tot dan kon de -en- gebruikt worden als het eerste deel werd opgevat als een meervoudsvorm.[3]
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]