• epis·tel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘brief’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afkomstig van het Oudfranse epistle, dat van het Latijnse epistola komt, dat van het Griekse ἐπιστολή (epistolē) komt, dat van ἐπιστέλλω (epistellō, "toezenden") komt, dat weer samengesteld is uit στέλλω (stellō) met het voorvoegsel epi-.
enkelvoud meervoud
naamwoord epistel epistels
verkleinwoord episteltje episteltjes

epistel o en m

  1. een (formele) brief, een zendbrief
  2. een deel van de mis dat vooraf gaat aan het evangelie
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]