[2] enkeltje
  • en·kel·tje

het enkeltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord enkel
  2. een kaartje voor een reis van A naar B maar niet voor de reis terug van B naar A
    • Hij kocht een enkeltje naar Leipzig een terugreis had hij niet nodig. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be