[1] engelenhaar
[3] engelenhaar
  • en·ge·len·haar
enkelvoud meervoud
naamwoord engelenhaar
verkleinwoord

het engelenhaaro

  1. het haar van een engel, of haar dat zo zacht en blond is dat het van een engel zou kunnen zijn
  2. wolkjes van glasvezel of kunststof gebruikt als kerstdecoratie
    • Ze had hem gevonden in een Albert Heijn-tas: een pistool. En een zakje kogels en een kogellader. In de kelder, tussen de kerstspullen. „Ik liep naar boven”, vertelt Beryl van Praag. „Ik riep: ‘Mama, er ligt een pistool tussen het engelenhaar!’ Mijn moeder reageerde laconiek. Ze zei dat mijn vader het ooit van iemand had gekregen. Van wie wist ze niet meer. Maar ze wilde er graag vanaf.”[1] 
    • Hebban olla vogala een kerstboom, hinase hic anda thu. Waar wachten wij nu op?' Nou, op een schep, op een emmer, een boom, ballen, zand én engelenhaar. Dus dat gaat hem niet meer worden, vrees ik. Máár. Om mijn burgerlijke ongehoorzaamheid te compenseren, heb ik voor u een kerstverhaal bedacht, of eigenlijk heb ik het mogen optekenen uit de mond van dr. Arnie, mijn lijfarts en oncoloog om den brode, de laatste van wie je een dergelijke warme vertelling zou verwachten, aangezien hij de mensen vaak vertellen moet dat ze uitgezaaide kanker hebben.[2]  
  3. (kerst) slierten met zilverachtige draadjes als kerstversiering
  4. (voeding) zeer dunne pasta
  5. zeldzaam natuurfenomeen waarbij een zijdeachtige, zeer fragiele substantie afkomstig uit de atmosfeer op Aarde neerdaalt.
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. NRC 29 december 2016
  2. Volkskrant Peter Buwalda 22 december 2016,
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be