• el·lips
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘ovaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1749 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ellips ellipsen
verkleinwoord ellipsje ellipsjes

de ellipsv / m

  1. (wiskunde) is een twee-dimensionale figuur die wordt gevormd door alle punten waarvoor de som van de afstanden tot twee gekozen punten, een vaste waarde heeft
  2. (taalkunde) een stijlfiguur waarbij een lopende zin wordt afgebroken, die echter door de toehoorder (lezer) gemakkelijk kan worden afgemaakt
79 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord ellips ellipse

ellips

  1. (wiskunde) ellips