• ele·gie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lyrisch dichtstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1616 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord elegie elegieën
verkleinwoord

de elegiev [3]

  1. (dichtkunst) treurdicht
    • De elegie (treurzang) van Vance gaat over het noodlottige samenspel van macro-ontwikkelingen in de Amerikaanse economie, zoals het vertrek van arbeidsintensieve bedrijfstakken naar elders, en de groepscultuur van deze eerste generatie industriearbeiders. Het bergvolk van weleer vormt een fragiele schil rond de oude industriecentra van het noorden. Toen de fabrieken hun poorten sloten, verhuisden beter opgeleide en meer ondernemende stadgenoten naar elders. De meeste hillbilly-migranten zaten opgesloten in verloederde stadswijken, want zij hadden alleen schulden en hun woningen waren nog maar weinig waard.[4] 
    • Updike’s elegie van de ouderdom is, anders dan die waar Philip Roth, zijn generatiegenoot, zich nu al boekenlang in bekwaamt, de muzak van het wegvallen, niet de somber dreunende symfonie van het verval.[5]  
47 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[6]