• eja·cu·le·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ejaculeren
ejaculeerde
geëjaculeerd
zwak -d volledig

ejaculeren

  1. inergatief sperma uitwerpen
    • In de beroemde eindscene wordt geëjaculeerd op het aangezicht van de hoofdrolspeelster. 
94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]