efemeer
- efe·meer
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kortstondig’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Komt van het Griekse epi (gedurende) en hèmera (dag).
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | efemeer | efemeerder | efemeerst |
verbogen | efemere | efemeerdere | efemeerste |
partitief | efemeers | efemeerders | - |
efemeer
- van korte duur
- (plantkunde) op een bepaalde plaats zich slechts zeer kort kunnen handhaven
- Het woord efemeer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "efemeer" herkend door:
17 % | van de Nederlanders; |
38 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "efemeer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be