• efe·meer
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kortstondig’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Komt van het Griekse epi (gedurende) en hèmera (dag).
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen efemeer efemeerder efemeerst
verbogen efemere efemeerdere efemeerste
partitief efemeers efemeerders -

efemeer

  1. van korte duur
  2. (plantkunde) op een bepaalde plaats zich slechts zeer kort kunnen handhaven
17 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[2]