enkelvoud meervoud
due dues

due

  1. recht, schuld


  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  dúfa zn 
Naar frequentie 8854
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   due     duen     duer     duerne  
genitief   dues     duens     duers     duernes  

due

  1. (duifachtigen) duif (een vogel uit de taxonomische famlie van de duiven Columbidae  )
  2. (sport) als dier in het centrum van de duivensport
  3. (transport) een transportmiddel voor informatie in bijzondere gevallen
  4. (voeding) een wezenlijk bestanddeel van duivensoep of als gebraden duif
  5. (figuurlijk) als vredessymbool
  • vente på at stegte duer skal flyve ind i munden på én
daarop wachten dat je gebraden duiven in de mond vliegen (op gemakkelijke wijze alles willen krijgen)


       
0 0 0 2
due,
op een abacus


Telwoord (Italiaans)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
  • du·e

due

  1. twee, het getal 2