dijkweg
  • dijk·weg
enkelvoud meervoud
naamwoord dijkweg dijkwegen
verkleinwoord dijkwegje
dijkweggetje
dijkwegjes
dijkweggetjes

de dijkwegm

  1. een vaak bochtige, smalle weg die bovenop een dijk loopt
    • Een dronken man is vrijdagavond met zijn auto een tuin binnengereden in het Noord-Hollandse dorp Sint Maarten. De man was van de dijkweg Hoge Buurt geraakt en via het talud terechtgekomen in de achtertuin van een woning aan het Dijklaantje. [1] 
    • "Wat er precies gebeurde, kan ik mij niet meer herinneren. Het ging allemaal heel snel. Zoals ik bijna iedere dag deed, pakte ik op een prachtige zomeravond mijn racefiets om een eindje te fietsen. Voordat ik in een autoluw gebied was, moest ik een eindje over een smalle dijkweg waar ook auto’s reden. Ik had er geen idee van dat het de laatste keer zou zijn dat ik op mijn racefiets zou stappen." [2] 
    • De man werd zondagochtend rond 09.30 uur aangetroffen in zijn auto. Hij was toen al overleden. De Damweg is een dijkweggetje met daarnaast een sloot. [3] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]