• da·len
  • In de betekenis van ‘omlaag gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dalen
daalde
gedaald
zwak -d volledig

dalen

  1. ergatief naar beneden gaan
     Chantal ademde een paar maal diep in door haar neus en blies krachtig door haar mond uit. Terwijl ze dit deed, daalden haar mondhoeken en wenkbrauwen.[4]
  2. ergatief minder waard worden

de dalenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dal
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
 dalen   dalennau 
 dalenni 
 dail 

dalen v

  1. (plantkunde) blad
  2. (teken- en schrijfmateriaal) blad, vel