[2]. Een console bij het raam van een woning in Athene.
  • con·sole [1]
  • con·so·le [2]-[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord console consoles
verkleinwoord - -

de consolev / m [3] [4]

  1. (informatica) deel van een computer dat de gebruiker in staat stelt om met de computer te communiceren, zoals het toetsenbord en het beeldscherm [5]
  2. (bouwkunde) veelal bewerkte draag- of kraagsteen
  3. vooruitspringend deel ter ondersteuning
  4. (meubel) penanttafel
95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


(klemtoonhomogram)

enkelvoud meervoud
console consoles

console

  1. een kast die op de vloer staat, met name om de televisie of stereo te herbergen, televisiekast
  2. een kast waarop schakelaars, instrumenten of beeldschermen gemonteerd zijn, bedieningspaneel
  3. scherm en toetsenbord van een computer
  4. een bergplaats gemonteerd tussen de zetels in een auto
  5. een toestel dat het spelen van videospelen bedient
  6. (bouwkunde) kraagsteen
vervoeging
onbepaalde wijs to  console 
he/she/it  consoles 
verleden tijd  consoled 
voltooid
deelwoord
 consoled 
onvoltooid
deelwoord
 consoling 
gebiedende wijs  console 

console

  1. overgankelijk troosten








vervoeging van
consoler

console

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van consoler
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van consoler
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van consoler