brombeer
- brom·beer
- samenstelling van brom en beer [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brombeer | bromberen |
verkleinwoord |
de brombeer m
- een vervelend, lastig, knorrig persoon
- Mijn moeder houdt zielsveel van haar kinderen, maar ik kan me soms niet aan het vermoeden onttrekken dat ze meer heeft verdiend dan ons. Goed, haar nageslacht heeft diploma’s, werk en een soort van leven. Maar echt makkelijk zijn we nooit geweest. Mijn broer is van ons drie het best gelukt maar af en toe een brombeer, mijn zus en ik hebben een persoonlijkheid die al jaren met medicatie in balans wordt gehouden. Misschien, dacht ik, heeft mijn moeder stiekem een vierde nazaat. Een onzichtbaar kind. Een dochtertje dat geen enkele neiging vertoont tot stemmingswisselingen of hysterie. Als Boudewijn Büch iedereen jarenlang mocht wijsmaken dat hij vader was, dan moet ik mijn moeder een Lize gunnen. Iemand die alles voor je doet. Die gezellig en rustig is, slim maar bescheiden. Die alleen maar relaties heeft met mensen die Van Oranje-Nassau heten. Iemand met wie je nog eens op fietsvakantie wil.[3]
- Het woord brombeer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "brombeer" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ brombeer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Ellen Deckwitz 23 februari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be