• bo·ten
  • In de betekenis van ‘slaan, kloppen’ voor het eerst aangetroffen in 1080.[1]
  • erfwoord: naast Limburgs boeten ‘castreren’; Middelnederlands bōten, ontwikkeld uit Oergermaans *bautan- ‘stoten, slaan’, bij Indo-Europees *bʰóu-d-e-, waartoe Middeliers búailid ‘hij slaat’ en Latijn fūstis ‘knuppel, stok’, confūtāre ‘neerslaan’ behoren.[2][3] Evenals Zuid-Duits boßen ‘dorsen, klutsen’, Engels beat ‘slaan, kloppen’ en IJslands bauta.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boten
bootte
geboot
zwak -t volledig

boten [4] [5]

  1. kloppen, slaan

de botenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boot
     In haar belevenis waren de langsvarende boten immens groot geweest en de golven die zij veroorzaakten reusachtig.[6]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


vervoeging van
botar

boten

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van botar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van botar