• boos·doen·ster
  • Samenstellende afleiding van boos en doen met het achtervoegsel -ster
enkelvoud meervoud
naamwoord boosdoenster boosdoensters
verkleinwoord boosdoenstertje boosdoenstertjes

de boosdoensterv

  1. vrouwelijke vorm van boosdoener of boosdoender
    • Het is opvallend dat Cornelia een andere vroedvrouw, een zekere Lourensje, voor de boosdoenster hield. [1]