• bok·sen
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘met de vuist vechten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1808 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord boksen -
verkleinwoord - -

het bokseno

  1. (sport) een tactische vechtsport
  • Iets voor elkaar boksen
Door veel inspanning te leveren ervoor zorgen dat iets moeilijks lukt

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als meervoudsvorm.

de boksenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boks
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boksen
bokste
gebokst
zwak -t volledig

boksen

  1. overgankelijk vuistvechten als sport
    • Hij heeft zijn laatste wedstrijd gebokst en verloren. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • bok·sen

boksen

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van boks


  • bok·sen
Naar frequentie 2551

boksen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van boks


  • bok·sen

boksen

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van boks