• boef
  • In de betekenis van ‘schurk’ voor het eerst aangetroffen in 1260 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord boef boeven
verkleinwoord boefje boefjes

de boefm

  1. (misdaad), (scheldwoord) iemand die zich misdadig gedraagt
    • De boeven werden op heterdaad betrapt. 
    • Hij was zowel boef als bevrijder. Tijdens het bestuur van de rechtse Boigny, een stamhoofd en de zoon van een rijke plantagehouder, belichaamde de linkse Gbagbo de hoop op een breuk met het koloniale verleden. Nergens in Afrika had een oud-kolonisator zo veel invloed als Frankrijk in Ivoorkust. Gbagbo presenteerde zijn oppositie tegen Boigny als antikoloniale strijd.[3] 
  2. (in afgezwakte vorm; schertsend) ondeugend kind
    • Jij kleine boef, wat heb je nu weer gedaan? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


boef m

  1. knaap, knecht, dienaar
  2. boef, schavuit, snoodaard
  3. samentrekking van behoef